Dit artikel is een vertaling van Maurice Mol en kwam tot stand door Mr. Ryszard Jastrzebski (EWE), Presi­dent van het Instituut voor het verbinden van Metalen in Krakow; Mrs. Zuzanna Ciszek (MA), Training Mana­ger Technolkonstrzebski Co Krakow, Polen; Dr. Miec-zyslaw Cenin, Instituut voor Psychologie, Universiteit Wroclaw en Mr. Kazimierz Kluza (1WI), Lector Institut Laczenia Metali in Krakow.

Bij het MAG-proces worden de booglengte en de draadaanvoer automatisch bijgeregeld door de inge-stelde lasparameters. De boog wordt door een lasser in twee dimensies bewogen. De derde dimensie is tijd. Als de lasser de uitsteeklengte te groot maakt, kan dat resulteren in onvolkomen doorlassing. Om er voor te kunnen zorgen dat MAG-lassers een goed ingebrande las maken, laten we ze eerst een tekening zien en leggen ze uit dat het metaal smelt als gevolg van de straling van de boog. De straling moet ook de naadkanten kunnen raken en daarom moet de druk van de boog sterker zijn dan de opper-vlaktespanning van het lasbad. De naadopening moet ook voldoende groot zijn (groter dan de draaddiameter), zo-dat de druppel van de gesmolten draad door de naadopening kan worden gedrukt.

Om het voor de boog mogelijk  te   maken het gesmolten metaal door  een  naadope­ning van 1,5 mm te drukken en om de ^"~         straling de naadkan­ten te laten bereiken, mag de lasser geen zwaaibewe-gingen maken zoals dat wel gebeurt bij het lassen met beklede elektroden.

Cursisten die lassen in verticale positie hebben vaak problemen met randinkarteling en zullen dan als reactie om dit te voorkomen de boog verder in zij-waartse richting bewegen met het gevolg dat de kerf naast de las zelfs nog groter wordt. Om inkarteling te voorkomen moeten lassers 2 mm van de naad onge-vuld laten. De randen moeten goed zichtbaar zijn, opdat er geen inkarteling kan optreden. Dit kan wor­den bereikt door het plaatmateriaal met een langere boog in lengterichting onder in de naad voor te ver-hitten en wel op korte afstand van de zijkanten waar-van de warmteafvoer het grootst is.

Als de eerste laag van een hoeklas verticaal wordt gelast, of als de doorlassing bij het MAG-lassen onder de hand wordt gelegd, kan een lasser met het pistool een zwaaibeweging maken: het pistool Langzaam


recht vooruit of snel recht vooruit voortbewegen. Een niet-getraind persoon zal beweren dat het metaal bij het zwaaiend lassen het langst verhit wordt en het kortst bij de snelle rechte beweging. In werkelijkheid is het tegenovergestelde waar. Als we de lasser een glas water zouden geven en hem het water aan de kook zouden laten brengen met de warmtebron boven het glas naar beneden gericht, zal het water nooit gaan koken. We verklaren dat aan de cursist door hem te vertellen dat water de warmte alleen naar boven geleidt. Gesmolten metaal kan worden beschouwd als een isolator die de warmtegeleiding in neerwaartse richting blokkeert. Een goede inbranding wordt bereikt door de druk van de boog en de gas-stroom, die het gesmolten metaal opzij drukt en zo de verhitting van dieper gelegen gebieden mogelijk maakt. Wij leggen de lasser uit dat het van de draad afgesmolten metaal een belemmering kan vormen voor een goede inbranding. Daarom moeten we de boog niet op het gesmolten metaal richten. Als de inbranding aan de flanken onvoldoende is, moet de lasser zijn pistool recht houden en snel voor­uit bewegen. Op deze wijze kan hij een goede inbran­ding verkrijgen. Als de flanken een te diepe inbran­ding hebben, kan de lasser zwaaiend lassen waardoor de gesmolten draad de boogwarmte kan tegenhou-den.

Met de afgelegde baan en de dynamiek van de bewe­ging van het pistool kan een lasser bepalen of de sluitlaag van een hoeklas bol of hoi zal worden. Geba-seerd op deze twee dimensies leidt hij de derde af. Zoals in de afbeelding te zien is, kan de lasser die de sluitlaag van een hoeklas maakt, kiezen tussen ver-schillende zwaaiende bewegingen. Het bovenste oppervlak kan opwaarts worden gestuwd, naar bene­den of afwisselend in beide richtingen. Een gemiddeld persoon zal - met het beeld van een waterval voor ogen die in het lagere deel smaller wordt - hieruit opmaken dat een las van bovenuit gemaakt in het midden breder en naar de uiteinden smaller zal wor­den, dus bol. Terwijl in werkelijkheid het omgekeerde het geval is. Bij het naar onderen zwaaien met de boog trekken we het gesmolten metaal vanuit het hogere gedeelte in zijwaartse richting naar beneden. Deze fylogenische ervaring wordt een psychisch pro-gramma genoemd (fylogenie betekent leer der ontwik-keling van de soort). De fylogenische ervaring, betrokken op de ervaring van menselijke wezens als levensvorm, laat de lasser bij een hoeklas een bepaal-de beweging - en dat is gewoonlijk een verkeerde -maken om een bolle las of betere inbranding te ver­krijgen .

De metafysische manier van denken (algemene zijns-leer) is een theorie over de realiteit gerelateerd aan de geldende cultuur en filosofie. Volgens deze denkwijze kunnen mensen vanuit een andere culturele en filoso-fische achtergrond (anders dan in Polen en Neder-land) een ander beeld hebben van bepaalde fysische verschijnselen. Hierdoor zouden ze gemakkelijker leren lassen, zonder hun cognitieve gedrag hoeven aan te passen.

Volgens de Cartesische gedachtentheorie vormen gedachten een afzonderlijke zaak, zogenaamd cogni-tief zelftransparant. De theorie gaat er vanuit dat het lichaam leeft om logische associaties te maken. Dit wordt ondersteund door een experiment, waarbij een lasser door een instructeur wordt getraind voor het lassen in verticale positie. De instructeur houdt zijn hand vast. Vervolgens maakt de lasser zelfstandig een goede las maakt in een andere positie! Op een verge-lijkbare manier gaf een groep psychologen uit Krakow les in enkele ingewikkelde wiskundige regels door ze te combineren met lichamelijke oefeningen. Hiermee werd de Cartesische gedachtentheorie genegeerd.